Grondwettelijk Hof laat nieuwe berekeningswijze van de planschadevergoeding overeind
In een arrest van het Grondwettelijk Hof van 19 december 2024 met nr. 158/2024 wordt het beroep tot vernietiging van de bepalingen van het Vlaamse instrumentendecreet die de berekeningswijze van de planschadevergoeding wijzigen, verworpen.
Het instrumentendecreet (decreet van het Vlaamse Gewest van 26 mei 2023 betreffende het realisatiegerichte instrumentarium) voorziet in wijzigingen omtrent de planschadevergoeding. De planschadevergoeding is de vergoeding die een eigenaar krijgt wanneer zijn perceel ten gevolge van een bestemmingswijziging niet langer voor bebouwing of verkaveling in aanmerking komt. Het instrumentendecreet voorzag een wijziging van de berekening van deze planschadevergoeding, waarbij de nieuwe berekeningswijze ervoor zorgt dat eigenaars recht hebben op een hogere vergoeding dan vroeger het geval was. Terwijl in de vroegere regeling werd uitgegaan van de geactualiseerde verwervingswaarde van het perceel, wordt in de nieuwe regeling uitgegaan van de venale waarde ervan. Bepaalde uitsluitingscriteria die vroeger golden worden in de nieuwe regeling niet meer als uitsluitingscriteria gehanteerd, maar als criteria die de venale waarde van het perceel meebepalen. Eerder was de vergoeding ook beperkt tot 80%, maar in de nieuwe regeling is dit 100%.
Verschillende natuurverenigingen vorderden de vernietiging, nu zij van oordeel zijn dat de bepalingen voorzien in een verregaande vergoeding van de eigenaars van gronden die worden geconfronteerd met een uit een nieuw bestemmingsplan voortvloeiend bouw- of verkavelingsverbod en dat die vergoeding die met zich meebrengt dat de lokale en andere besturen een zware financiële last moeten dragen wanneer zij gronden willen vrijwaren als open ruimte. Die financiële last ontmoedigt volgens hen de lokale en andere besturen bij het vrijwaren van de open ruimte, waardoor ook de biodiversiteit in het gedrang komt. Zij beklemtonen dat het vrijwaren van de open ruimte een belangrijk instrument is in de strijd tegen de klimaatopwarming.
De geformuleerde middelen die betrekking hebben op het verbod op staatssteun (aangezien verzoekende partijen van oordeel zijn dat de gewijzigde planschadevergoeding een staatssteunmaatregel vormt die had moeten worden aangemeld bij de Europese Commissie) en de standstill-verplichting (omwille van de bouwshift en de beleidsdoelstellingen om het ruimtebeslag te beperken tegen 2025 en uit te sluiten tegen 2040 en het Witboek Beleidsplan Ruimte Vlaanderen dat nu moeilijker zouden kunnen worden gerealiseerd) worden verworpen.
Wat betreft het verbod op staatssteun luidt het persbericht van het Grondwettelijk Hof als volgt:
‘Vermits het eigendomsrecht vereist dat een eigenaar voor de uit een bouw- of verkavelingsverbod voortvloeiende waardevermindering van zijn perceel redelijk wordt vergoed, moet de bij de bestreden bepalingen geregelde vergoeding, in de mate dat zij beoogt planschade te vergoeden, volgens het Hof worden gekwalificeerd als een schadevergoeding en vormt zij derhalve geen staatssteun. In elk geval voldoet de bestreden vergoeding evenmin aan de voorwaarde dat een maatregel selectief moet zijn om als staatssteun te kwalificeren. Alle personen die voldoen aan de voorwaarden kunnen de vergoeding genieten.’
Over de doorwerking van de standstill-verplichting, wordt volgend standpunt ingenomen:
‘Bovendien moet, zoals hiervoor vermeld, de aanzienlijke vermindering van het leefmilieu worden beoordeeld ten aanzien van het bestaande beschermingsniveau geboden door de van toepassing zijnde « wetgeving ». Het document waarin de beleidsdoelstellingen waarnaar de verzoekende partijen verwijzen zijn opgenomen, namelijk het « Witboek Beleidsplan Ruimte Vlaanderen », betreft evenwel geen tekst met een normatieve draagwijdte, en is dan ook geen wetgeving in de zin van artikel 23, derde lid, 4°, van de Grondwet.’
Wat betreft het gebrek aan expliciete motivering in welke mate de bestreden bepalingen het mogelijk zouden maken om de klimaatdoelstellingen van de EU in de sector van het landgebruik te behalen, stelt het Hof dat het verzoekschrift onvoldoende duidelijk is en niet uiteenzet uit welke bepaling of bepalingen van de door hen aangehaalde Europese verordeningen een dergelijke motiveringsverplichting voor de decreetgever zou voortvloeien.