RvS blijft bevoegd inzake openbaarheid van bestuur ook al werd de gewone rechter reeds gevat

In een princiepsarrest van de algemene vergadering van 20 maart van 2023 met nummer 256.076 heeft de Raad van State (RvS) zich (opnieuw) uitgesproken over de vraag of de aan de RvS toegewezen bevoegdheid beperkingen kan ondergaan als een betwisting in verband met de toegang tot hetzelfde bestuursdocument kadert in een geschil dat aanhangig is bij een justitieel rechtscollege.

Voorheen oordeelde de Raad steeds dat de bevoegdheid, hem verleend bij artikel 8, § 2, vierde lid, van de wet van 11 april 1994 ophoudt te bestaan op het ogenblik dat een rechtscollege wordt gevat dat zelf de neerlegging van documenten met inachtneming van de rechten van verdediging kan bevelen. Dit artikel bepaalt immers dat tegen een beslissing van een federale administratieve overheid waarbij inzage of afschrift van een bestuursdocument wordt afgewezen, beroep kan worden ingesteld bij de Raad.

Met dit princiepsarrest wordt deze rechtspraak van de Raad gewijzigd en oordeelt deze dat de Raad ondanks de bevoegdheid van de gewone rechter onverkort blijft. De specifieke bevoegdheid van de Raad valt immers te onderscheiden van de specifieke bevoegdheid van die rechter.

De Raad wijst vooreerst op zijn principiële bevoegdheid om als natuurlijke rechter kennis te nemen van een beroep tegen een beslissing waarbij inzage of afschrift van een bestuursdocument wordt geweigerd. Inzake de specifieke bevoegdheid van de burgerlijke rechter wordt hieraan als volgt toegevoegd:

‘(…)

6.2. Ofschoon de justitiële rechter met toepassing van artikel 877 Ger.W. partijen of derden kan gelasten om een bestuursdocument over te leggen dat het bewijs inhoudt van een ter zake dienend feit (…) brengt dit niet met zich mee dat het dan uitsluitend aan die justitiële rechter toekomt en niet langer aan de Raad van State, om zich uit te spreken over de wettigheid van de weigering van de federale administratieve overheid om een verzoekende partij toegang te verlenen tot dit bestuursdocument.

De bij artikel 877 Ger.W. aan de justitiële rechter toegewezen bevoegdheid dient immers om een geschil met respect voor het recht van verdediging op te lossen. De rechter steunt daarbij niet op de wet van 11 april 1994 en doet geen uitspraak over de correcte toepassing van die wet door de federale administratieve overheid. Het betreft een aparte regeling met een eigen finaliteit en met eigen voorwaarden, gericht op de feitenvinding in een concreet geschil met het oog op de oplossing daarvan. Anders gezegd, het is niet omdat een burger om de overlegging van een bepaald bestuursdocument vraagt dat de justitiële rechter ook zal besluiten dat hij daarop recht heeft. De rechter kan weigeren de overlegging te bevelen, niet omdat een uitzonderingsgrond uit de wet van 11 april 1994 moet worden ingeroepen, maar wel omdat hij dat bestuursdocument niet nodig heeft voor de oplossing van de zaak die hem is voorgelegd.

6.3. De bij artikel 8, § 2, vierde lid, van de wet van 11 april 1994 aan de Raad van State toegewezen bevoegdheid is daarentegen van een volledig andere aard dan die welke is toegekend aan de justitiële rechter bij artikel 877 Ger.W. De Raad van State dient na te gaan, wanneer hij kennis neemt van een beroep tegen een beslissing waarbij inzage of afschrift van een bestuursdocument wordt afgewezen, of het beroep door de federale administratieve overheid op een uitzonderingsbepaling in de wet van 11 april 1994 is gemotiveerd met verwijzing naar de concrete gegevens van de zaak en steunt op deugdelijk vastgestelde motieven.

Door het loutere gegeven dat in een geding bij een justitieel rechtscollege om de overlegging van een bestuursdocument is gevraagd, komt een uitspraak van de Raad van State over de wettigheid van een beslissing waarbij inzage of afschrift van hetzelfde bestuursdocument wordt afgewezen, niet ipso facto neer op een inmenging in dat geding. Anders oordelen, zou inhouden dat de rechtzoekende de toegang tot de Raad van State wordt ontzegd voor de controle van de wettigheid van het beroep door de administratieve overheid op een uitzonderingsbepaling in de wet van 11 april 1994, terwijl de wetgever met artikel 8, § 2, vierde lid, van de wet van 11 april 1994 die wettigheidscontrole uitdrukkelijk aan de Raad van State heeft toegewezen.

7. Uit het voorgaande volgt dat, als de Raad van State zich in het kader van huidig beroep uitspreekt over de wettigheid van de bestreden beslissingen, hij zich niet mengt in het geding dat ingevolge het hoger beroep van verzoeker thans hangende is bij het hof van beroep te Brussel.

8. De exceptie is ongegrond. De Raad van State is bevoegd om van het voorliggende beroep kennis te nemen.

(…)’

(eigen aanduiding)

Previous
Previous

Beroepstermijn RvVb tegen registratiebeslissing start vanaf de feitelijke kennisname

Next
Next

Raad voor Vergunningenbetwistingen binnenkort bevoegd voor beroepen tegen RUP’s, stedenbouwkundige verordeningen en complexe projecten