Grensoverschrijdend bouwende buurman teruggefloten door Grondwettelijk Hof?

In een arrest van het Grondwettelijk Hof van 25 april 2024 met nr. 49/2024 wordt uitspraak gedaan over de prejudiciële vraag over artikel 3.62, §2 van het nieuw Burgerlijk Wetboek.

De prejudiciële vraag luidde als volgt:

‘Schendt artikel 3.62 § 2 van het Burgerlijk Wetboek artikel 16 van de Grondwet, artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens en artikel 17 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens in zoverre bij een grensoverschrijding te kwader trouw, tussen 2 eigendommen, de nabuur/eigenaar de verwijdering van het overschrijdende inherente bestanddeel enkel kan eisen indien er een omvangrijke inname is of potentiële schade?’

Het bodemgeschil handelt over de vordering tot verwijdering van de isolatie, muur, funderingen en nutsleidingen die door de buur of het aanpalende perceel naast de scheidingsmuur werden aangebracht en het perceel te herstellen in de oorspronkelijke toestand.

Artikel 3.62, §2 BW bepaalt als volgt:

Ԥ 2. Bij gebreke van titel, kan de nabuur de verwijdering van het overschrijdende inherente bestanddeel eisen. Is in dat geval de eigenaar te goeder trouw en zou hij door de wegneming van het overschrijdende gedeelte onevenredig worden benadeeld, dan kan de eigenaar van de aanpalende grond niet de verwijdering eisen. Hij heeft dan de keuze om ofwel een recht van opstal voor de duur van het bestaan van het gebouw toe te kennen ofwel het daartoe benodigde gedeelte van het perceel over te dragen, in beide gevallen tegen schadeloosstelling op grond van ongerechtvaardigde verrijking.

Indien de grensoverschrijding te kwader trouw is, kan de nabuur de verwijdering van het overschrijdende inherente bestanddeel eisen tenzij er noch een omvangrijke inname is noch een potentiële schade is in hoofde van laatstgenoemde. Vordert hij niet de verwijdering, dan is het tweede lid van toepassing.'

[eigen aanduiding]

De vrederechter was van oordeel dat, hoewel sprake was van kwade trouw in hoofde van partijen, de inname van het perceel (25 cm) niet als omvangrijk kan worden beschouwd en dat de schade onduidelijk zou zijn. Dit zou maken dat enkel een recht van opstal kan worden toegekend voor de duur van het bestaan van het gebouw of een eigendomsoverdracht kan worden geëist van de ingenomen grondstrook, tegen schadeloosstelling op grond van ongerechtvaardigde verrijking én dus niet de verwijdering ervan.

De grens tussen het eigendomsrecht en het verbod op rechtsmisbruik wordt door het Hof op scherp gesteld, door te oordelen als volgt:

‘In de situatie waarin de eigenaar, na door de nabuur ervan op de hoogte te zijn gebracht dat de geplande of lopende werken onrechtmatig zijn wegens grensoverschrijding, de onrechtmatige werken verderzet, kan het eisen binnen een redelijke termijn, door de nabuur, van de verwijdering van het inherente overschrijdende element redelijkerwijze niet worden beschouwd als een uitoefening van een recht op een wijze die kennelijk de grenzen te buiten gaat van de normale uitoefening van dat recht door een voorzichtig en redelijk persoon, ook niet wanneer de inname op de eigendom niet omvangrijk is en er geen andere potentiële schade is dan die welke betrekking heeft op de inname op de eigendom. Gelet op de kwade trouw van de eigenaar, berokkent de verwijdering van het overschrijdende inherente element in een dergelijke situatie aan die eigenaar geen nadeel dat onevenredig is met het voordeel dat de verwijdering voor de nabuur zou opleveren.

Uit het voorgaande volgt dat de in het geding zijnde bepaling, in zoverre zij de nabuur in de in B.8.1 tot B.8.3 omschreven omstandigheden verhindert de verwijdering van het inherente overschrijdende element te eisen wanneer de inname op zijn eigendom, door een persoon die te kwader trouw is, niet omvangrijk is en er geen potentiële schade is in zijn hoofde, gevolgen heeft die onevenredig zijn ten aanzien van de door de wetgever nagestreefde doelstellingen.’

[eigen aanduiding]

De onmogelijkheid om de verwijdering te kunnen vorderen wordt als niet bestaanbaar met het eigendomsrecht geacht door het Hof, in zoverre zij de buur die de eigenaar ervan op de hoogte heeft gebracht dat de geplande of lopende werken van die laatste onrechtmatig zijn wegens grensoverschrijding, verhindert om binnen een redelijke termijn de verwijdering van het inherente overschrijdende element te eisen wanneer de inname op zijn eigendom, door de eigenaar die te kwader trouw de werken heeft verdergezet, niet omvangrijk is en er geen potentiële schade is in zijn hoofde.

Previous
Previous

Regularisatie zonevreemde functiewijzigingen eindelijk mogelijk!

Next
Next

Raad van State verklaart zich onbevoegd vanaf betekening dwangbevel tot betaling administratieve geldboete