Wel een titel, maar (vooralsnog) geen stadion voor Club Brugge

In een arrest van de Raad van State van 24 mei 2024 met nr. 259.855 schorst de Raad van State het besluit van de gemeenteraad van de stad Brugge van 28 augustus 2023 tot wijziging van hoofdstuk 4, artikelen 10-14, van de gemeentelijke stedenbouwkundige verordening op het bouwen, verkavelen en op de beplantingen van de stad Brugge.

Een zoveelste arrest in de saga omtrent het verkrijgen van een omgevingsvergunning voor het nieuwe stadion.

Eerder werd in een arrest van de Raad voor Vergunningsbetwistingen met nr. RvVb-A-2223-0506 van 2 februari 2023 besloten dat de vergunning strijdig wordt geacht met de in de verordening opgenomen rechtsregel die bepaalt dat de parkeergelegenheid op het bouwperceel zelf gerealiseerd moet worden.

Hierop wordt besloten om de verordening zelf aan te passen.

In de verordening worden concreet 2 nieuwe afwijkingsmogelijkheden voorzien: (i) voor wat betreft het aantal parkeerplaatsen voor deelauto’s dat een verplicht aantal parkeerplaatsen kan vervangen en (ii) de vrijheid om alternatieve parkeer- en mobiliteitsoplossingen voor te stellen voor grotere projecten. De verordening voorziet een aantal minimumnormen voor het parkeren van auto’s en fietsen en in de nieuwe verordening wordt opgenomen dat voor grotere projecten die onderworpen zijn aan een mobiliteitsstudie, geen verplichting geldt om op het eigen terrein voldoende parkeergelegenheid te voorzien, maar dat rekening kan gehouden worden met alle aangegeven mobiliteitsoplossingen.

Naar aanleiding van deze wijziging wordt eind 2023 een nieuwe aanvraag ingediend, terwijl het cassatieberoep van het Vlaams Gewest tegen het arrest van de RvVb wordt verworpen door de Raad met een arrest met nr. 259.636 van 25 april 2024.

Hangende het openbaar onderzoek wordt door de verzoekers (allen omwonenden van het stadion) gesteld dat het aanpassen van de verordening geen ‘kleine wijziging’ betreft, waardoor een plan-MER zich zou opdringen.

Ondanks het oordeel van het Team Omgevingseffecten van het Departement Omgeving dat de opmaak van een plan-MER niet vereist is, oordeelt de Raad het volgende:

‘Om wettig gebruik te kunnen maken van de in artikel 4.2.3, § 3, DABM bedoelde afwijkingsmogelijkheid van de principiële plan-MER-plicht, moet cumulatief aan twee voorwaarden zijn voldaan: het plan of programma moet het gebruik bepalen van een klein gebied in een gemeentelijk of provinciaal plannings- of programma-initiatief of een “kleine wijziging” inhouden en de initiatiefnemer moet aantonen dat het plan of programma geen aanzienlijke milieueffecten kan hebben.

[…]

Enkel indien blijkt dat de doorgevoerde wijziging geen substantiële of essentiële impact heeft op de inhoud van de voorheen geldende stedenbouwkundige verordening, kan er sprake zijn van een “kleine wijziging”.

[…]

Met de verzoekende partijen lijkt te moeten worden aangenomen dat de bestreden verordening tot gevolg heeft dat het parkeer- en mobiliteitsbeleid met betrekking tot de voormelde grootschalige projecten op het gehele grondgebied van de stad Brugge wordt gewijzigd, nu de bestreden verordening voortaan in de mogelijkheid voorziet om oplossingen voor de verkeers- en parkeerproblematiek bij grote projecten onder meer te zoeken bij het gebruik van de openbare wegenis en publieke en/of private parkings, en dit voor het gehele grondgebied van de stad Brugge. Artikel 12, § 6, van de bestreden verordening gewaagt in dit verband onder meer van “(complementair) gedeelde en flexibele parkings, gelegenheidsparkings, het gebruik van bestaande of nieuwe parkings, rotatieparkings, parkings op wandelafstand of parkings op grotere afstand met een natransport”. Deze bepaling laat de vergunningverlenende overheid toe (ook in de rand) te bepalen of er een afdoende parkeeraanbod is voorzien, zonder dat verplicht is, zoals onder de vorige regeling, dat de aanvrager het bewijs levert dat hij “de nodige parkeerplaatsen of garages en fietsstallingen heeft aangelegd of gebouwd of heeft laten aanleggen of bouwen”.’

De Raad oordeelt dan ook dat de wijziging van de verordening niet kan worden beschouwd als een kleine wijziging ex artikel 4.2.3, § 3, DABM.

Een plan-MER dringt zich dan ook op.

Aangezien de wijziging van de verordening dient om de lopende aanvraag mogelijk te maken, besluit de Raad tot schorsing.

Previous
Previous

Geen collectief vorderingsrecht voor vereniging die dierenbescherming tot doel heeft

Next
Next

Einde afwerkingsregel van zonevreemde wachtgevels?