Raad van State niet bevoegd voor de beslissing omtrent 30 jaar (on)gebruik gemeenteweg
De vraag of de Raad van State bevoegd is om een beroep tot nietigverklaring tegen een besluit van de gemeenteraad ‘tot erkenning van een strook grond als gemeenteweg op grond van dertig jarig publiek gebruik’ met een argumentatie ten gronde te behandelen, heeft geleid tot een arrest van 1 december 2023 met nummer 258.089.
De verzoekende partij betwistte de beslissing een gemeenteraad die genomen werd op basis van artikel 13, §2 van het Decreet houdende de Gemeentewegen van 3 mei 2019 (Gemeentewegendecreet).
Artikel 13, §§ 1 tot 3 van het Gemeentewegendecreet bepaalt als volgt:
Ԥ1. Grondstroken waarvan met enig middel van recht bewezen wordt dat ze gedurende de voorbije dertig jaar door het publiek werden gebruikt, kunnen in aanmerking komen als gemeenteweg.
[…] §2. De gemeenteraad die op eigen initiatief of op grond van een verzoekschrift vaststelt dat een grondstrook gedurende de voorbije dertig jaar door het publiek gebruikt werd, belast het college van burgemeester en schepenen met de opmaak van een rooilijnplan, en met de vrijwaring en het beheer van de weg overeenkomstig de in dit decreet opgenomen instrumenten en handhavingsbevoegdheden. De vaststelling door de gemeenteraad van een dertigjarig gebruik door het publiek heeft van rechtswege de vestiging van een publiek recht van doorgang tot gevolg.
§3. Voor de toepassing van paragraaf 2 kan eenieder een verzoekschrift indienen bij de voorzitter van de gemeenteraad of het college van burgemeester en schepenen. Dat verzoekschrift wordt schriftelijk ingediend, en bevat een toelichting en de nodige bewijsmiddelen over het dertigjarige gebruik door het publiek.’
Hieruit volgt dat de gemeenteraad beschikt over een discretionaire bevoegdheid bij de beoordeling of een strook grond in aanmerking kan komen als gemeenteweg. Dit valt te onderscheiden van het oordeel of er naar recht bewezen is of sprake is van dertig jaar publiek gebruik wat luidens het decreet een erfdienstbaarheid doet ontstaan. Luidens artikel 144 Grondwet behoren geschillen over burgerlijke rechten bij uitsluiting tot de bevoegdheid van de burgerlijke rechtbanken.
In de zaak die aanleiding heeft gegeven tot het arrest van de Raad van State, voerde verzoekende partij aan dat er de laatste dertig jaar geen voortdurend en onafgebroken publiek gebruik van de betrokken grondstrook was. In die zin zou de gemeenteraad niet afdoende geantwoord hebben op zijn bezwaarschrift waarin hij heeft opgemerkt dat er geen sprake is van een voortdurend en onafgebroken publiek gebruik gedurende de afgelopen dertig jaar.
De Raad oordeelde hierover als volgt:
‘[…]
12. Krachtens de hiervoor geciteerde bepalingen van het gemeentewegendecreet, beschikt de gemeenteraad - anders dan verzoeker in zijn laatste memorie voorhoudt (randnr. 8.1) - steeds over een discretionaire bevoegdheid bij het nemen van de administratiefrechtelijke beslissing om een grondstrook als gemeenteweg in aanmerking te nemen, dus ook wanneer er voorafgaand aan die beslissing verzoekschriften in de zin van artikel 13, § 3, van het gemeentewegendecreet zijn ingediend. Dat het gemeentewegendecreet aldus geïnterpreteerd moet worden volgt uit het gebruik van het werkwoord “kunnen” in artikel 13, § 1, eerste lid, en uit artikel 4, 1°, ervan krachtens hetwelk wijzigingen van het gemeentelijk wegennet steeds ten dienste dienen te staan van het algemeen belang.
[…]
14. Er moet worden vastgesteld dat het in het verzoekschrift aangevoerde middel er uitsluitend toe strekt de Raad van State te laten oordelen over de juistheid van de vaststelling van de gemeenteraad dat de betrokken grondstrook gedurende de voorbije dertig jaar door het publiek gebruikt werd. De vraag of er al dan niet sprake is van dit dertigjarig gebruik - en er dus al dan niet een erfdienstbaarheid is ontstaan - betreft evenwel een burgerlijk recht, zodat het aan de justitiële rechter - en niet aan de Raad van State - toekomt om erover te oordelen.
15. Het enige middel is niet ontvankelijk en wordt verworpen.’
De beslissing om een grondstrook in overweging te nemen kan worden aangevochten bij de Raad van State. Zodra er effectief standpunt wordt ingenomen over het dertig jarig gebruik, dient de burgerlijke rechter te worden gevat.
Vraag rijst natuurlijk of dergelijke gevallen waarbij de beslissing beperkt blijkt tot het louter in overweging nemen realistisch of (veel) voorkomend zijn. Ook kan de vraag worden gesteld of het niet aangewezen is om de vaststelling van het dertig jarig gebruik / onbruik effectief af te wachten en naderhand te viseren bij de burgerlijke rechter.
Het Grondwettelijk Hof werd eerder al bevraagd omtrent de mogelijkheid van de gemeenteraad om zelf te oordelen over het langdurig publiek gebruik of niet-gebruik. Deze oordeelde in het arrest van 7 oktober 2021 met nr. 130/2021 dat de regeling dat de overheid, in dit geval de gemeenteraad, een beslissing neemt inzake een burgerlijk recht, bestaanbaar is met artikel 144 Grondwet en artikel 6, lid 1 EVRM, voor zover tegen die beslissing beroep kan worden ingesteld bij een rechtbank van de rechterlijke macht. Het Hof stel daarbij vast dat ‘De vaststelling door de gemeenteraad of er al dan niet sprake is van een dertigjarig gebruik door het publiek overeenkomstig artikel 13, § 2, dan wel of er sprake is van een dertigjarig niet-gebruik overeenkomstig artikel 14, § 2, van het bestreden decreet, […] [daadwerkelijk] bij de bevoegde rechter [kan] worden betwist.’